Er zijn ontzettend veel woordsoorten. Op deze pagina vind je deel 2. Deel 1 van de woordsoorten is hier te vinden.
voornaamwoorden:
– aanwijzend (aanw.vnw): aanwijzende voornaamwoorden verwijzen nadrukkelijk ergens naar. Voorbeelden zijn: deze, die, dit en dat. Het aanwijzend voornaamwoord verwijst naar het zelfstandig naamwoord en en kan op de plaats van een lidwoord staan.
– persoonlijk (pers.vnw): de meeste persoonlijke voornaamwoorden verwijzen naar levende wezens (mensen, dieren). Voorbeelden zijn: ik, jij, hij, we, hem, jou en u.
– bezittelijk (bez.vnw): dit zijn woorden als mijn, jouw en zijn. Bezittelijke voornaamwoorden geven een vorm van ‘bezit’ aan: Dit is mijn tas.
– vragend (vr.vnw): vragende voornaamwoorden staan vaak aan het begin van een zin. We kennen de volgende vragende voornaamwoorden: wie, wat, welke, en wat voor (een).
– onbepaald (onbep.vnw): onbepaalde voornaamwoorden hebben een heel algemene verwijzing en ze verwijzen dan ook niet naar specifieke zaken of personen. Voorbeelden zijn: allemaal, iedereen, enkele, iemand en iets.
telwoorden:
– bepaald hoofdtelwoord (bep.hfdtw): bepaalde hoofdtelwoorden geven precies de hoeveelheid aan: één, twee, drie, vier, vijf, zes, etc.
– onbepaald hoofdtelwoord (onb.hfdtw): onbepaalde hoofdtelwoorden geven wel een hoeveelheid aan, maar het is niet duidelijk hoeveel precies: sommige, enkele, veel, weinig, etc.
– bepaald rangtelwoord (bep.rtw): bepaalde rangtelwoorden geven een bepaalde plaats in een reeks aan. Het is duidelijk om welke plaats precies het gaat: eerste, tweede, derde, vierde, vijfde, etc.
– onbepaald rangtelwoord (onb.rtw): onbepaalde rangtelwoorden geven wel een bepaalde plaats in een reeks aan, maar het is niet duidelijk welke plaats precies: laatste, middelste, zoveelste, etc.
bijwoord (bw): bijwoorden geven een plaats aan (hier, daar, ergens), geven een tijd aan (nu, straks, later), zijn woorden als wel, toch, ook, niet misschien en zijn vraagwoorden als wanneer, waar, waarom, waarmee en hoe.
Een bijwoord kan daarnaast iets zeggen over een werkwoord, een bijvoeglijk naamwoord of een ander bijwoord. Bij scheidbare werkwoorden benoem je een deel vaak als bijwoord:
Ik belde je net op.
Ik raak dat vieze doekje niet meer aan.
Zowel -op- als -aan- benoem je als bijwoord en niet als een voorzetsel.
voegwoorden:
– nevenschikkend (ns.vgw): nevenschikkende voegwoorden verbinden hoofdzinnen met hoofdzinnen. We kennen de volgende nevenschikkende voegwoorden: en, maar, want, of, noch, doch.
– onderschikkend (os.vgw): onderschikkende voegwoorden komen voor in samengestelde zinnen die bestaan uit hoofd- en bijzinnen. Enkele voorbeelden: omdat, doordat, terwijl, als en nadat
tussenwerpsel (tw): een tussenwerpsel staat los van de rest van de zin en heeft geen grammaticale functie. Een tussenwerpsel is een uitroep. Meestal staat een tussenwerpsel aan het begin of het eind van de zin. Voorbeeld:
Shit, ik ben vandaag weer mijn spullen vergeten.
Hé, stop eens met dat geduw.
betrekkelijk voornaamwoord (betr.vnw): een betrekkelijk voornaamwoord heeft betrekking op een woord dat er vlak voor staat. Betrekkelijke voornaamwoorden verbinden hoofdzinnen met (betrekkelijke) bijzinnen:
Het huis dat daar op die berg staat.
De auto die op de hoek van de straat staat.
wederkerend voornaamwoord (wed.vnw): de onderstreepte woorden in onderstaande zinnen zijn wederkerende voornaamwoorden:
Ik heb me in mijn vinger gesneden.
Wij schamen ons voor jouw gedrag.
Jij schaamt je toch niet voor je ouders?
wederkerig voornaamwoord (wedig.vnw): mekaar, elkaar en elkander.
Deze pagina is mede dankzij Onze Taal tot stand gekomen.