Er zijn ontzettend veel woordsoorten. Op deze pagina vind je deel 1. Deel 2 van de woordsoorten is hier te vinden.
lidwoorden (lw):
– bepaald lidwoord (blw): de en het
– onbepaald lidwoord (olw): een (een huis)
zelfstandig naamwoord (zn): duiden een zelfstandigheid aan. Een zelfstandig naamwoord kan meestal gecombineerd worden met een lidwoord. De meeste zelfstandige naamwoorden hebben een enkelvoud (fiets) en een meervoud (fietsen).
bijvoeglijk naamwoord (bn): bijvoeglijke naamwoorden geven een eigenschap of toestand aan van een zelfstandig naamwoord. Meestal staat een bijvoeglijk naamwoord meteen vóór een ZN, maar dat is niet altijd het geval. In onderstaande zinnen is ‘levensgevaarlijk’ beide keren het bijvoeglijk naamwoord:
Hij heeft een levensgevaarlijke hobby.
Sommige hobby’s zijn levensgevaarlijk.
voorzetsel (vz): voorzetsels geven de relatie aan tussen de woordgroep waar het voorzetsel onderdeel van is en een ander element in de zin. Enkele voorbeelden: op, met, tijdens, voor, achter.
werkwoorden: werkwoorden geven een handeling of een toestand aan. Werkwoorden geven de tijd van de zin aan.
– zelfstandig werkwoord (zww): de naam zegt het al: deze werkwoorden kunnen zelfstandig in een zin voorkomen. Een ZWW is niet weglaatbaar. Als er in een zin één werkwoord voorkomt en je hebt niet te maken met een koppelwerkwoord, dan is er sprake van een ZWW.
– koppelwerkwoord (kww): een koppelwerkwoord komt voor in een zin met een naamwoordelijk deel. Koppelwerkwoorden ‘koppelen’ het onderwerp aan een toestand, functie, hoedanigheid of eigenschap.
De belangrijkste koppelwerkwoorden zijn: zijn, worden, blijven, blijken, lijken, schijnen, heten, dunken en voorkomen.
– hulpwerkwoord (hww): hulpwerkwoorden zijn werkwoorden die samen met het hoofdwerkwoord (kww of zww) voorkomen in een zin. In een zin kunnen meerdere hulpwerkwoorden voorkomen.
Deze pagina is mede dankzij Onze Taal tot stand gekomen.