Verwijswoorden Invuloefening
1. Dit is het boek ____ ik net heb gelezen.
2. De jongen ____ hier woont, is mijn vriend.
3. Hij vertelde iets ____ ik niet begreep.
4. De taart ____ je gisteren hebt gebakken, was heerlijk!
5. Ken jij de vrouw ____ net is binnengekomen?
6. Dat is de winkel ____ we altijd onze boodschappen doen.
7. De docent vertelde iets ____ erg interessant was.
8. Het kind keek naar de hond ____ vrolijk blafte.
9. Het cadeau ____ ik heb gekregen, is erg mooi.
10. Hij is iemand ____ je altijd kunt vertrouwen.